Nee hoor. Je mag niet alles zeggen, of schrijven, of tekenen wat je wil. Kijk maar eens naar de tekst van artikel 7 van onze Grondwet. Die luidt als volgt: “Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet.”
Dit artikel verbiedt de overheid om censuur toe te passen. Door de jaren heen is het drukperskarakter naar de achtergrond verdwenen en heeft iedereen het over de vrijheid van meningsuiting. Ik laat die evolutie verder rusten en vraag uw aandacht voor het zinsdeel achter de komma. Dus dat zinsdeel dat zegt: ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet’. Wat betekent die deftige tekst? Dat betekent dat je zeker wel mag zeggen wat je wil, maar ….. dat er ook grenzen zijn. Als je te ver gaat, bijvoorbeeld door beledigingen, smaad of laster, dan maak je kans op een ontmoeting met de strafrechter. En die bepaalt dan of je met de vrije uiting van je mening over de schreef bent gegaan. Zo ja, dan kun je een geldboete of een gevangenisstraf ontvangen, afhankelijk van de zwaarte van je misdrijf.
Ik behoor tot staatsrechtelijk gevormde bestuurskundigen die de scheiding der machten zien als de basis voor de rechtsstaat. De rechtsstaat gedefinieerd als de ‘rule of law’. In begrijpelijk Nederlands: de wet regeert. In nog meer begrijpelijk Nederlands: ‘Koning, Keizer, Admiraal, de wet geldt voor allemaal.’ Als we dit beginsel willen eerbiedigen, dan moeten we de onafhankelijkheid van de rechter tegen elke prijs beschermen. Onder meer door nimmer kwalificerend te oordelen over zaken die onder de rechter zijn. Dus onthoud ik mij van het uiten van mijn eigen mening over de al dan niet strafbaarheid van de ‘meer-of-minder’ uitspraak van Wilders. Ik beperk me tot een toelichting op wetsartikelen, die in dit verband relevant en interessant zijn. En daar zitten enkele pittige dingen tussen.
Wilders wordt ervan verdacht op 12 en op 19 maart 2014 misdrijven te hebben gepleegd door uitspraken te doen die volgens het Openbaar Ministerie groepsbelediging van Marokkanen inhouden en het aanzetten tot haat en discriminatie van Marokkanen. Dat is schending van Artikel 1 van de Grondwet, luidend: “Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.”
Iemand die volgens het O.M. dat artikel 1 van de Grondwet schendt krijgt te maken met de artikelen 137c tot en met 137h van het Wetboek van Strafrecht. Uit persberichten leid ik af dat het Openbaar Ministerie hier artikel 137c van toepassing acht. Dat artikel heeft twee leden die ik beide citeer:
“Artikel 137c
1. Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
2. Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie opgelegd.”
Het is belangrijk om even die categorieën van de geldboeten te vermelden. Dat zijn er zes. Hier zijn ze:
- 1e categorie € 410
- 2e categorie € 4.100
- 3e categorie € 8.200
- 4e categorie € 20.500
- 5e categorie € 82.000
- 6e categorie € 820.000
Let nu even goed op. Het Openbaar Ministerie heeft een geldboete van € 5.000 geëist. Dat bedrag valt dus – kijk even naar dat rijtje – binnen de 3e categorie. Ergo conclusio: het O.M. gaat voor lid 1 van artikel 137c en niet voor lid 2. Kijk nog eens even goed naar dat tweede lid. Dus naar de woorden ‘er een gewoonte van maakt’ en de woorden ‘twee of meer verenigde personen’. Er zijn zeker gronden om te stellen dat Wilders van dit soort uitingen in de afgelopen jaren een gewoonte maakte. En de tv-beelden van 19 maart 2014 laten zien en horen dat die uitspraken met instemmend gejuich en applaus door meerdere personen in een verenigd verband werden ondersteund. Maar het O.M. maakt dus toch geen gebruik van dat tweede lid. Misschien omdat het verenigd verband van dat moment moeilijk bewijsbaar is omdat zij die ‘minder’ riepen buiten beeld waren? Ik weet het niet. Hoe dat ook zij, het laatste woord is aan de rechter. Die kan altijd nog op eigen gezag oordelen dat hier het tweede lid van artikel 137c moet worden toegepast, dus een geldboete van ten hoogste €20.500 of een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren.
Er is nog een ander artikel dat het O.M. niet kon, niet wilde of niet durfde te gebruiken. Dat is artikel 137h, luidend: “Indien de schuldige een van de strafbare feiten, omschreven in de artikelen 131 tot en met 134 en 137c tot en met 137g, in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.” Ziet u wat daar staat? De rechter kan vonnissen tot ontzetting uit het beroep. En dat lijkt mij alleszins toepasbaar, althans gezien vanuit een juridisch perspectief. Wilders heeft immers steeds uitdrukkelijk verklaard dat hij dergelijke uitingen doet in zijn hoedanigheid van politicus, stellend dat hem daardoor – dus als politicus – meer uitingsvrijheid zou toekomen dan als een gewoon burger. Hij deed en doet zijn uitspraken beroepshalve. We zullen zien of de rechter hier nog iets mee gaat doen. Als die niet alleen een geldboete of een gevangenisstraf oplegt, maar Wilders ook nog ontzet uit het politieke ambt – al dan niet in voorwaardelijke zin – nou, dan zijn natuurlijk de poppen aan het dansen. Zeker in het licht van de verkiezingen van maart 2017. Met op de voorgrond de niet geringe staatsrechtelijke vraag of een rechterlijk college een lid van het parlement kan ontzetten uit het politieke ambt.
In deze interpretatiediscussie gaat het dus om de vraag of een politicus meer of juist minder ruimte moet hebben om te zeggen wat hij wil. Er zijn uitspraken van Europese rechters die de eerste interpretatie ondersteunen en aan een politieke ambtsdrager meer ruimte toekennen. Anderen zijn juist van mening dat een politicus een bijzondere voorbeeldfunctie heeft en om die reden ver verwijderd moet blijven van vulgaire, beledigende en haat zaaiende uitspraken. Dit verschil van mening vraagt om ook aandacht te schenken aan de mate van vrije meningsuiting binnen het parlement zelf.
Hier betreft het artikel 71 van de Grondwet. Dat regelt de parlementaire onschendbaarheid, in de wandeling de immuniteit van de Kamerleden genoemd. Dat artikel 71 luidt: “De leden van de Staten-Generaal, de ministers, de staatssecretarissen en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging, kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten-Generaal of van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd.”
De onschendbaarheid geldt dus op die plekken waar men het politieke ambt in vergaderingen uitoefent. Dus in de plenaire ruimte en in de vergaderzalen van de commissies. Buiten die ruimten, dus in de kantoren, de gangen en in het restaurant geldt de onschendbaarheid niet. En ook niet binnen die specifieke ruimten zodra de vergaderingen zijn gesloten.
De garantie van immuniteit van artikel 71 suggereert dat een parlementariër ín een vergadering ín de aangewezen ruimten dan ook alles zou mogen zeggen wat hij wil. Maar dat is een misvatting. Die onschendbaarheid geldt alleen tegen strafrechtelijke vervolging. Een Kamerlid dat zich te buiten gaat aan beledigingen binnen de Kamer kan wel degelijk tot de orde worden geroepen. De artikelen 58, 59 en 60 van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer bevatten een vier-traps-raket van bevoegdheden van de voorzitter om in te grijpen als iemand het te bont maakt. Ik citeer hier alleen de relevante woorden. Eerst een stukje van het tweede lid van artikel 58: “Indien een lid of een minister beledigende uitdrukkingen gebruikt (-) wordt hij door de voorzitter vermaand en in de gelegenheid gesteld de woorden die tot de waarschuwing aanleiding hebben gegeven, terug te nemen.” Dus de voorzitter kan verlangen dat beledigende woorden worden teruggenomen.
En nu een stukje uit het eerste lid van artikel 59: “Wanneer een spreker van de gelegenheid, bedoeld in artikel 58, tweede lid, geen gebruik maakt dan wel voortgaat (-) beledigende uitdrukkingen te gebruiken (-) kan de voorzitter hem het woord ontnemen.” Dat is de tweede trap. De voorzitter kan zeggen: ‘Neemt u die woorden niet terug? Dan gaat de microfoon op slot.’
Onmiddellijk gevolgd door de derde trap in het tweede lid van artikel 59: “In de vergadering waarin een lid het woord is ontnomen, mag dat lid niet meer aan de beraadslaging over het in behandeling zijnde onderwerp deelnemen.” Oftewel:
‘U krijgt voor dit onderwerp niet meer het woord. Gaat u maar zitten’.
Met als climax in artikel 60 de vierde trap: “De voorzitter kan een spreker op wie artikel 59 is toegepast (-) uitsluiten van de verdere bijwoning van de vergadering op de dag waarop de uitsluiting plaats heeft”. Oftewel: “Ik ontneem u het woord, u hoeft niet te gaan zitten, want ik moet u verzoeken onmiddellijk de zaal te verlaten.’
Dit is niet gering. Dus ook binnen het parlement zelf gelden uitdrukkelijke grenzen aan de vrije meningsuiting. Met vergaande bevoegdheden van de voorzitter om die grenzen te bewaken. De immuniteit behoedt alleen tegen strafrechtelijk ingrijpen. Maar niet tegen een voorzitter die bereid is te aanvaarden dat de artikelen 58, 59 en 60 bestaan om ze daadwerkelijk te gebruiken als dat voor de waardigheid van het parlement nodig is.
Ik vraag me af of de onmiskenbare vulgarisering in de Tweede Kamer niet zou hebben plaats gevonden als voorzitter Verbeet in september 2007 de artikelen 58 en 59 – eventueel zelfs artikel 60 – zou hebben toegepast toen Wilders minister Vogelaar enkele malen achter elkaar voor ‘knettergek’ uitmaakte. De voorzitter verkoos te zwijgen en later als verklaring voor dat zwijgen te zeggen dat elk vogeltje zingt zoals het gebekt is.
Hoe dat ook zij, in de discussie over de vraag of men een politicus meer of minder ruimte zou moeten geven voor het in vrijheid uiten van zijn mening lijkt het gewicht eerder te moeten liggen op minder ruimte wegens deze drie ingrijpende artikelen in het Reglement van Orde. Zij zijn bedoeld om het parlementaire beraad te doen geschieden volgens principes van waardigheid, respect, fatsoen en ordelijkheid. Dat lijkt te wijzen op een plicht tot het betrachten van terughoudendheid bij het kiezen van de woorden, een plicht die uiteraard ook geldt voor ministers en hun premier. Ook het feit dat Kamerleden dienen te spreken via de voorzitter lijkt te onderstrepen dat voor een politicus juist minder ruimte beschikbaar is voor de keuze van zijn woorden. Althans – laat me dit met nadruk zeggen – minder vrije uitingsruimte tijdens het parlementair beraad. Voor uitingen in het maatschappelijk verkeer, dus buiten het parlementaire beraad, gelden de grondwet en de daaraan gekoppelde artikelen uit het strafrecht.
En dat – dus de vraag of aan politici in het maatschappelijk verkeer meer of minder vrije uitingsruimte toekomt – maakt het voor de betrokken rechters moeilijker dan wanneer het alleen zou gaan om de vraag of bepaalde woorden beledigend of discriminatoir zijn. Immers, het pleidooi voor méér of voor mínder vrije uitingsruimte voor politici in het maatschappelijk verkeer staat op gespannen voet met de rule of law. Want die zegt: voor de wet is iedereen gelijk en die wet geldt voor allemaal. Niet een beetje meer of een beetje minder voor wie dan ook.
Vaststellen wat rechtens geldt, dat is de taak van de rechter. En als een vonnis de poppen aan het dansen zet, dienen we een beschermend schild te vormen tegen aanvallen op de onafhankelijkheid van de rechtsprekende macht. De scheiding der machten dient tegen elke prijs te worden bewaakt. Het is al ernstig genoeg dat de wetgevende macht is opgeslokt door de uitvoerende macht. Maar daarover handelde een andere blog onder de titel ‘Populisten als vampiers’.